Ik heb al enige jaren een column in ‘Noorderlicht’, het blad van de Noorse Boskatten Vereniging, waar Tonio een abonnement op had. Het geeft mij telkens een geluksmomentje als ik het tijdschrift onder ogen krijg met mijn tekst, die ik eigenlijk voor Tonio schrijf.
Ook in Chortkow hadden ze, net als in Amsterdam, een Joodse Raad met dezelfde rampzalige gevolgen. Wat dat betreft had mijn vader ‘geluk’, omdat hij ‘slechts’ dienst moest nemen in het Rode leger.
Hoelang gaat het nu al niet over de Kerstdagen en hoeveel personen maximaal we per huishouden mogen uitnodigen. En die drie personen, dat zijn natuurlijk de directe leden van de familie. In mijn geval kom ik niet verder dan mijn zus en Adri’s broer. Wat de aangetrouwde familie betreft is het ook geen overweldigend aantal: verder dan de vrouw van Adri’s broer kom ik niet. En dan is er nog hun zoon van 11. Met deze mensen zouden we, als het om het maximale aantal toegestane personen gaat, Kerstmis kunnen vieren. Bij ons in de familie behoorden we dus geen problemen met de regels van het OMT moeten hebben. Maar in plaats van dat zich van mij een gevoel van opluchting meester maakt, is er weer die verdomde pijn, alsof er met een breinaald in mijn hart wordt report. (Ik zag laatst op de televisie dat breien in deze corona tijd weer in is, vandaar die beeldspraak) Er mist namelijk één persoon: Tonio. Ja, daar is hij weer, het duveltje uit het doosje. En misschien zou Tonio inmiddels ook niet meer alleen zijn, had hij zelfs kinderen.
Wat zou ik graag problemen hebben gehad deze Kerst, over wie ik wel en wie ik niet kon uitnodigen.
Een paar avonden geleden kwamen er op de televisie korte fragmenten van klassieke Kerstliedjes voorbij en daar doemde bij mij het verheugde gezichtje van de kleine Tonio op, die als een razende zijn pakjes onder de boom van hun glimmende kerstpapier ontdeed, van plezier in de lucht begon te springen en Adri en mij met zijn natte kusjes helemaal onder lebberde.
Deze Kerst vieren zelfs niet met het aantal toegestane gasten. Dat is mij al teveel. Ik wil alleen met Adri zijn en proosten op onze Tonio.
Dagboekaantekening van Frank Verhallen (9 februari 2020)* over het boek Natan, van mij en Sam Drukker, waarvan de publicatie mij ontgaan is. Ik neem zijn bespreking hier in zijn geheel over.
Tekst begint met een citaat uit het boek Natan:
‘In een van de weinige aantekeningen die ik van jou bezit, vertel je bij hoge uitzondering iets over jezelf, in dit geval over je tijd in het Rode Leger: “Ik geloof niet dat er één infanterist in het Russische leger is geweest die de héle oorlog, van begin tot eind, heeft overleefd. Elke dag sneuvelden er duizenden. Sommige jongens had ik gekend… mee gesproken… mee gegeten… Zelf zat ik bij de artillerie, dat was relatief veilig. Ook daar sneuvelden wel kameraden, maar toch niet veel. En ik dacht ook nooit aan de jongens zelf… die waren dood… maar ik dacht wèl aan de nabestaanden. Ouders, broers, zussen, vrouwen, vriendinnen… Die zouden nog een heel leven met hun dode moeten leven.” Ik wist niet of ik moest huiveren door de wreedheid van wat je vertelde, of warmte van ontroering moest voelen omdat je het naar buiten bracht, of moest huilen. Nee, het liefst zou ik het uitschreeuwen van verdriet vanwege de associatie die zich aan mij opdrong door die laatste zin. “Die zouden nog een heel leven met hun dode moeten leven.” Het was precies deze gedachte die mij, sinds de dood van Tonio, dag en nacht beheerste. We zouden nog een heel leven met onze dode moeten leven. Het is angstwekkend om te bedenken, papa, dat jij ooit precies dat gevoel van lijden onder woorden hebt gebracht dat mij na Tonio’s dood voor altijd zou blijven aankleven. Tegelijkertijd is jouw gedachte van een leven lang lijden mij ook tot grote steun, ze brengt me nog dichter bij jou. Je wist feilloos te verwoorden wat je eigen dochter nog te wachten stond.‘
Heel mooie bibliofiele boekuitgave van de Statenhofpers: Natan van Mirjam Rotenstreich (tekst) en Sam Drukker (beeld).
In 2014 exposeerde Sam Drukker in het Joods Historisch Museum tien olieverfschilderijen van Joods mannen die de holocaust overleefden. De titel van die tentoonstelling was Minje, het Jiddisch-Hebreeuwse woord voor het minimale aantal mannen dat nodig is voor het houden van een Joodse gebedsdienst.
Een van de tien mannen die Drukker daarvoor schilderde, was Natan Rotenstreich (1912-2014), de vader van Mirjam Rotenstreich (1959), zelf weer de vrouw van A.F.Th. van der Heijden (1951) en de moeder van hun overleden zoon Tonio (1988-2010).
In deze fraai in heellinnen gebonden uitgave – maar 75 exemplaren in totaal, genummerd en door auteur en tekenaar gesigneerd – tekent Mirjam Rotenstreich herinneringen aan haar vader op, daartoe geïnspireerd door de acht tekeningen die Sam Drukker ter voorbereiding op zijn schilderij van haar vader vervaardigde en die hij, op twee na, niet eerder reproduceerde. En speciaal voor deze uitgave tekende hij nog een portret van Natan: een originele steendruk die, eveneens genummerd en gesigneerd, separaat bij elk exemplaar is bijgevoegd. Dat is bovenstaand portret.
Is dit een reclametekst? Nee, want de uitgaven van de Statenhofpers hebben dat niet nodig: die zijn zo gewild dat van bijna elk kleinoodje de oplage bij verschijning is uitverkocht. Het is een reclametekst voor mijn motto: we moeten in ons leven onderweg zijn om mooie dingen aan te raken. Ook al is de realiteit dat we tezelfdertijd een heel leven met onze doden moeten leven. Maar dat, weet deze ervaringsdeskundige, gaat samen.
Vooropgesteld dat hetgeen volgt geen theoretische, intellectuele, of filosofische verhandeling is, wilde ik toch proberen een aspect te duiden dat te maken heeft met de invloed van de dood van een kind op de ouders.
Door nu al ruim tien jaar zelf een moeder te zijn van een overleden kind, plus de reacties overziend van andere ouders in dezelfde situatie, kan ik bijna niet anders dan concluderen dat er volgens mij niets is dat zo’n identiek en tegelijkertijd zo’n schier onmogelijk te definiëren gevoel bij mensen teweegbrengt als de dood van hun kind.
Verliefd, moordlustig, ontroerd, boos, sentimenteel, verdrietig. Het zijn eendimensionale gevoelens, die bijna iedereen in mindere of meerdere mate kent. Ze worden door van alles opgewekt en komen in allerlei gradaties voor en hoe klein ook de verschillen, één op één hetzelfde zullen de gemoedsaandoeningen vrijwel nooit zijn.
Dan de gevoelens die worden opgewekt bij de ouders door de dood van hun kind. Omdat het overgrote deel van de mensen gelukkig geen kind verliest, kan ze niet meepraten over het effect die zo’n verschrikkelijke gebeurtenis heeft op de ouders in kwestie. Het ‘definiëren’ van die uitwerking voor de ‘ontwetenden’ zal van de ‘ervaringsdeskundigen’ moeten komen. Maar juist daar doet zich een probleem voor. De gemoedsaandoening is er een die veel complexer is dan die eendimensionale vormen van gevoelens die wij allen kennen. De veelkantige verschijningsvorm is niet over te brengen aan degene die in de gelukzalige toestand verkeert een buitenstaander te zijn.
De ongewilde uitsluiting van de ‘gewone’ ouders zorgt voor een extra sterke verbintenis bij de ouders die wel een kind zijn verloren, maar in plaats van dat ze daarmee geholpen zijn, maakt het ze vaak juist extra eenzaam. Zelfs voor die ouders is het bijna onmogelijk om over wat ze werkelijk beheerst, onderling van gedachten te wisselen. Daarmee vervluchtigd ook de hoop steeds een stapje verder te komen in het temmen van het beest dat hun leven beheerst.
Toch moeten wij, ouders van overleden kinderen, deze onmogelijke krachttoer blijven proberen te volbrengen, moeten we blijven proberen het onmogelijke te duiden, en dit tot aan onze eigen dood aan toe.
Lange tijd geen blog geschreven. Die stagnatie wordt vooral veroorzaakt door het werk aan het boek over mijn vader, waar al mijn energie in gaat zitten. Als ik weer eens oneindig verdrietig ben over Tonio, en ik me bij uitzondering voorneem over deze pijn te schrijven, dan denk ik: wat in hemelsnaam moet ik een potentiële lezer vertellen. Het komt toch altijd op hetzelfde neer. Gisteren, echter, drong zich een voor mij nieuwe gedachte aan me op, die ervoor zorgde dat ik de ‘pen weer eens ter hand nam’.
Ik liep, zoals zo vaak, over het Cornelis Schuytpleintje, waar in deze tijd kerstbomen worden verkocht. Tonio en ik zochten daar ook altijd een boom uit. De eerste jaren dat we in de Johannes Verhulststraat woonden, werd het een boom waarvan de piek bijna het plafond van de eetkamer, die vier meter hoog is, raakte.
Ooit schreef ik in een blog, dat het zien van schoolkinderen die surprises vasthielden mij zo overstuur maakten, dat ik mijn traanklieren niet meer onder controle had. Zo werd ik vaker geconfronteerd met momenten die mij zeer emotioneel maakten. De kerstbomen op het Cornelis Schuytpleintje waren daar erg goed in, of misschien was het vooral de geur van de verse dennentakken die mij zo’n harde stomp in de maag verkocht, dat mijn bovenlichaam dubbel klapte en de tranen rijkelijk over mijn wangen stroomden.
Toen ik gisteren over het Cornelis Schuytpleintje liep, drong ineens tot me door dat het me lukte mijn emoties in bedwang te houden. De stomp in mijn maag bleef uit en ook de tranen hielden zich gedeisd. Ik rook zelfs de geur van de bomen niet. In eerste instantie was ik blij om mijn stabiliteit, maar een paar tellen later veranderde deze vreugde alsnog in verdriet.
Sinds de dood van Tonio is er vooral één inspanning waarmee ik mijn dagen vul: het onderddrukken van het verdriet en de pijn om Tonio. Een groot deel van de tijd ben ik me niet bewust van deze krachtsinspanning. Pas bij zoiets als het oog in oog staan met de surprises rond Sinterklaas, of het opsnuiven van de geur van de kerstbomen op het Cornelis Schuytpleintje enige tijd later, laait de emotie door het gemis om Tonio in alle hevigheid bij me op.
Gisteren op het Cornelis Schuytpleintje bleef de emotie uit. Niet alleen was de vreugde daarover van korte duur, ik realiseerde me ineens dat door Tonio’s dood, mij de andere oorzaken waardoor een mens geëmotioneerd kan raken, bijna in hun geheel ontnomen waren en niet meer dan tot het veroorzaken van een afgeplat gevoel in staat.
Elk jaar opnieuw Eerste Pinksterdag. Beetje rare titel. Natuurlijk is er elk jaar opnieuw een Eerste Pinksterdag, alleen is het voor Adri en mij sinds 2010 een ander soort Eerste Pinksterdag. Het was 23 mei, Eerste Pinksterdag, dat we onze Tonio verloren, met als resultaat dat we niet met één, maar met twee sterfdata zitten: 23 mei en Eerste Pinksterdag. Waarom zou je één keer doodgaan, als het ook twee keer kan, waarvan één op symbolische wijze.
Ik heb er al in eerdere jaren over geschreven, maar juist omdat er iedere jaar een Eerste Pinksterdag is, moet ik er ook iedere jaar weer aan denken. Die zondag, 23 mei 2010, zat ik net als nu, maar dan eerder, om 7.00 uur, achter mijn bureau, te werken aan de roman Verloren mensen. Had ik het boek een andere titel gegeven, zou Tonio dan nog hebben geleefd? Natuurlijk niet, maar aangezien de mens niet in staat is zoiets absoluuts als de dood ongedaan te maken, heeft hij de neiging om naar zich vast te klampen aan de ‘complot’ gedachte:’als-dan’, vergelijkbaar met het spelletje in de auto: ‘Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet en het is…rood’. ‘Mama’s lippenstift.’ Ik hoor het mezelf nog roepen, in de auto, op weg naar Lugano, met met mijn zus Hinde en onze ouders.
Ook toen, net als nu, was het schitterend weer en omdat Corona de mensheid nog niet in z’n greep hield, stonden er bijna geen auto’s in onze straat. De eigenaren hadden hun heil ergens anders gezocht, hoogstwaarschijnlijk in hun tweede huisje, dat zich in een of ander buitenland bevond. Doodstil was het buiten, ongeveer zoals de eerste paar weken na het instellen van de intelligente lockdown. Ik zat ontzettend te genieten van het schrijven aan de roman. Ik zweefde niet boven het verhaal, maar maakte onderdeel uit van de door mij gefantaseerde wereld. Zo had ik nog wel uren door kunnen gaan. In de praktijk bleken er maar twee uren in het vat te zitten. Ik kan er vanuitgaan dat veel van de lezers van dit blog bekend zijn met het vervolg van deze geschiedenis.
Een paar jaar later stuitte ik in mijn computer op een versie van Verloren mensen, uit september 2010. Ik was stomverbaasd over die datum. Voor mijn gevoel had ik pas anderhalf jaar na Toinio’s overlijden het werk aan mijn roman weer opgepakt. Door deze vondst werd het mij nog eens extra duidelijk dat het schrijven aan een boek ervoor zorgt dat ik overeind blijf, niet ten onder ga in het moeras van pijn, gemis, verdriet, heimwee. Maar het blijft een riskante situatie. Bijna elke avond die Adri en ik zonder film of serie doorbrengen, moet ik huilen, soms maar heel even, maar soms begeleiden mijn tranen het verloop van de hele avond.
Adri en ik gingen eergisteren, op Hemelvaartsdag, 21 mei, naar het graf van Tonio, omdat het zaterdag, op zijn sterfdag, geen mooi weer zou zijn.. We namen een fles Stolichnaya wodka mee met twee glaasjes, zodat we in de geest van Tonio konden toosten op het leven, want ja, hij heeft toch maar mooi bijna tweeëntwintig jaar deel uitgemaakt van het en ons leven. De rest van de fles zouden we op het graf van Tonio achterlaten voor andere dorstige bezoekers.
Adri en ik liepen over de begraafplaats naar het graf van Tonio en zagen een groepje jongens zitten. Dat bleken Tonio’s vrienden, waaronder Joeri, die zo lief was geweest om na Tonio’s dood zijn foto’s voor mij op een externe harde schijf te zetten. Daarmee zou hij vanaf dat moment voor altijd een warm plekje in mijn hart innemen.
Het werd zo’n mooie bijeenkomst. De vier vrienden van Tonio zaten aan het bier, maar ze hadden ook wodka meegenomen en vier glazen. Zo zaten we al snel alle zes rondom Tonio’s graf aan de wodka. Het was voor het eerst na Tonio’s dood dat ik het niet alleen aankon om hun te zien, maar daar ook heel erg blij mee was. Het deed me zo goed. Echt een cadeautje. En ik voelde dat zij ook verheugd waren om ons te treffen.
Wat ik ook zo bijzonder vind en blij om ben: deze vier jongens vormen nog steeds een hechte vriendenclub. Terwijl er zoveel kan veranderen tussen je 22ste en 32ste.
Voor het eerst in tien jaar heb ik iets meegemaakt wat me werkelijk goed doet.
Ik kan jullie daar niet genoeg voor bedanken, jongens.
Deze foto die Tonio van zijn opa heeft gemaakt, stamt nog uit de tijd dat mijn vader nog niet in Beth Shalom woonde, maar door de week wel daar ging eten. Dat was niet in de eetzaal van het verzorgingshuis, maar in een apart ‘restaurant’ Nesjomme. Ik bracht en haalde hem met de auto. Ik ben blij dat hij niet deze Corona crisis in Beth Shalom heeft hoeven meemaken. Het idee dat hij met zo’n tube in de keel en liggend op zijn buik – hoe mensonterend – wekenlang in kunstmatige coma zou moeten liggen, doet me huiveren.
In de zomervakantie, 2000, twintig jaar geleden, ging ik met Tonio en mijn vader voor twee weken naar Lugano, het paradijs uit mijn jeugd, dat opnieuw een paradijs werd, ook voor Tonio. Omdat het ons beiden zo goed beviel, brachten we samen met Adri nog twee vakanties door in Lugano, in 2003 en 2006. In 2009 huurden Adri en ik een huis in Lugano voor drie maanden, om daar aan onze boeken te werken. Dat werd een grote mislukking, we waren binnen vier dagen weer terug in Amsterdam, maar die ervaring droeg zo’n goed verhaal in zich, dat ik het gebruikte voor mijn tweede roman, Verloren mensen (2013), waar ik toen aan bezig was, maar waarvan ik het leeuwendeel zou schrijven na de dood van Tonio.
Ik heb sinds ons laatste korte bezoek aan Lugano een verschrikkelijke heimwee naar dat paradijs. Maar er naartoe gaan, durfde ik de eerste jaren na de dood van Tonio niet. De stad was zo verbonden met mijn gelukkige tijd daar met mijn zoon, dat ik bang was het emotioneel niet aan te kunnen. Om mijn honger naar Lugano enigszins te stillen, kijk ik iedere dag even naar de webcams, gericht op verschilende plekken in Lugano, waaronder het meer met zijn boulevard en het Piazza della Riforma.
De laatste jaren krijg ik steeds meer de behoefte om naar Lugano af te reizen en heb ook minder angst voor dat mij daar iets zou overkomen. Eigenlijk had ik deze zomer bestemd voor een verblijf in Lugano. En als Adri niet mee wilde – wat ik heel goed zou begrijpen, hij komt al jaren het huis niet uit – dan zou ik Hinde vragen mij te vergezellen. Het enig waar ik mee zat waren IJsbrandt en Tasha. Het leek me niet slim om de verzorging aan Adri over te laten. Ik moest denken aan de keer dat Tonio en ik in de Kerstvakantie samen op Lanzarote op vakantie waren, in oudejaarsnacht Cypri verdween en Adri mij daar ’s ochtends vroeg over wakker belde. Cypri bleek zich in de kelder verstopt te hebben.
Ik ging er vanuit dat zich wel een oplossing zou aandienen inzake de katten, maar waar ik natuurlijk niet op had gerekend, was deze corona crisis. Laat nou juist Lugano de stad zijn met de eerste corona besmette patient in Zwitserland. Ticino is kwetsbaar, omdat het dichtbij de corona haard in Italie ligt en er dagelijks veel Italianen komen werken in dat canton. Er werd al snel een totale lock-down ingesteld in Zwitserland. Als ik nu naar de webcams ga, zie ik een totaal verlaten stad. Op het Piazza della Riforma zijn alle café’s en restaurants gesloten, je ziet er eens in het half uur iemand lopen, op de boulevard is een enkele jogger te bespeuren, en het hele meer is leeg, geen zeilboten, boten van het openbaar vervoer, zelfs de zwanen die daar al minstens vijfenvijftig jaar zwemmen – vanaf dat jaar kwamen we in Lugano – zijn verdwenen. Kunnen zwanen mensen besmetten? Wat hebben ze gedaan met die beesten?
Behalve dat je, nog meer dan hier, geen kant uit kunt in Lugano – je kunt voorlopig tot oktober geen hotel boeken – is het zelfs niet mogelijk om er te komen. Ook Zwitserland heeft zijn grenzen gesloten.
Ik zal met mijn ziel onder de arm nog steeds genoegen moeten nemen met de webcams die een verlaten Lugano laten zien.